
Jurisprudentie
BG5004
Datum uitspraak2008-11-18
Datum gepubliceerd2008-11-21
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.004.947/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-21
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.004.947/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Erfrecht, vaststellingsovereenkomst, geld ter beschikking gesteld voor onbepaalde tijd, verjaring, rente.
Uitspraak
zaaknr. HD 103.004.947/01
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zevende kamer, van 18 november 2008,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 18 april 2007,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder te noemen: [X.],
behandeld advocaat: mr. E.R.Th.A. Luijten te Heerlen,
vertegenwoordigend advocaat: mr. F.C.J.J. Jessen,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel bij gemeld exploot,
appellant in het incidenteel appel,
verder te noemen: [Y.],
behandeld advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,
vertegenwoordigend advocaat: mr. J.E. Benner,
op het hoger beroep van het door de recht¬bank Maastricht onder zaaknummer 109791/HA ZA 06-359 gewezen vonnis van 7 februari 2007 tussen [Y.] als eiser en [X.] als gedaagde.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] 8 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [Y.].
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [Y.] de grieven bestreden. Voorts heeft hij incidenteel appel ingesteld en daartoe 2 grieven voorgedragen. Hij concludeert tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en tot (alsnog) toewijzing van de gevorderde wettelijke rente en de proceskosten.
2.3. [X.] heeft een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de betreffende memories.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Op 9 augustus 2004 is mevrouw [Z.] overleden. Partijen, broers, zijn haar kinderen en enige erfgenamen. Vader was al in 1981 overleden.
4.1.2. Tussen moeder, [X.] en [Y.] is in december 1990 onder leiding van een notaris een overeenkomst gesloten en schriftelijk vastgelegd. De titel van deze overeenkomst luidt: dadingsovereenkomst. Volgens de preambule strekt de overeenkomst ertoe om afspraken met betrekking tot door moeder aan haar zoons ter beschikking gestelde gelden vast te leggen, mede om rechtsgedingen in de toekomst te vermijden.
4.1.3. Vast gesteld wordt welke bedragen aan [X.] en welke aan [Y.] ter beschikking zijn gesteld.
Lid 3 van de dading luidt:
Tussen partij 2 [hof: [Y.]] en partij 3 [hof: [X.]] is nader overeengekomen, dat, nadat de vorenstaande schulden na overlijden van partij 1 [hof: moeder] in haar nalatenschap zijn verrekend de door partij 3 verschuldigde (eventueel) nog niet betaalde of verrekende rente door partij 2 niet meer zal worden gevorderd, alsmede dat over het na die verrekening door partij 3 nog verschuldigde geen rente meer zal worden berekend.
4.1.4. Door notaris mr. M.P.P.F. Groutars, belast met de afwikkeling van de nalatenschap van moeder, is een afrekening opgesteld. Daaruit blijkt dat [Y.] van [X.] tegoed heeft een bedrag van € 99.353,-. [Y.] vordert in deze procedure dit bedrag. De opstelling door de notaris wordt door [X.] niet betwist. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
4.1.5. In de successie-aangifte, die door zowel [X.] als [Y.] is ondertekend, staan de vorderingen van moeder op de kinderen niet opgenomen.
4.1.6. De rechtbank heeft in rov. 3.2 van het vonnis waarvan beroep overwogen dat [X.] niet heeft gesteld dat hij ná ondertekening van de dadingsovereenkomst enig bedrag (op de ter beschikking gestelde bedragen genoemd in de dadingsakte) heeft afgelost. Tegen deze overweging wordt geen grief gericht, zodat het hof van de juistheid ervan uitgaat.
4.2. Grief 1 in het principaal appel luidt:
Ten onrechte overweegt de Rechtbank, dat appellant van mening zou zijn dat de gestelde vorderingen niet meer bestonden ten tijde van het overlijden van moeder, omdat deze niet in de successieaangifte vermeld staan.
4.2.1. In de toelichting op de grief stelt [X.] dat dit niet de reden is dat hij meent dat de vorderingen van moeder ten tijde van haar overlijden niet meer bestonden. Hij beroept zich op verjaring. Volgens [X.] levert de aangifte geen bewijs van de verjaring, maar wel een indicatie.
4.2.2. Het hof heeft kennisgenomen van de stellingname. Wat daar ook van moge zijn, zij leidt niet tot een andere beslissing.
4.2.3. Voor zover de grief mede betrekking heeft op de afwijzing door de rechtbank van het beroep op verjaring overweegt het hof als volgt. Blijkens de dadingsovereenkomst is sprake van geld door moeder aan elk van partijen ter beschikking gesteld. Er is in de overeenkomst – terwijl partijen ook niet stellen dat elders anders is overeengekomen – geen datum bepaald voor terugbetaling, of het moet zijn in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van moeder. Aldus is sprake van een verbintenis tot nakoming (namelijk terugbetaling) na onbepaalde tijd. De verjaringstermijn begint in dat geval, ingevolge artikel 3:307 lid 2 BW te lopen op de dag volgende op die waartegen de schuldeiser (hier moeder) heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Dat moeder ná de dading tot opeising is overgegaan is gesteld noch gebleken. Aldus kon er vóór het overlijden van moeder geen sprake zijn van het lopen van een verjaringstermijn.
4.3. Grief 2 in het principaal appel luidt:
Ten onrechte overweegt de Rechtbank, dat de aangifte successierecht slechts juist zou kunnen zijn, indien de vorderingen betaald zouden zijn of anderszins “tot een einde zijn gekomen”. De rechtbank beschouwt de aangifte onvolledig, nu van een betaling niet is gebleken (zie rov. 3.2 vonnis).
4.3.1. Blijkens de toelichting acht [X.] aannemelijker dat notaris Groutars zich realiseerde dat de vorderingen van moeder intussen verjaard waren en in dat licht de aangifte voor het recht van successie heeft opgesteld.
4.3.2. Naar het oordeel van het hof is niet relevant welke gedachten de notaris koesterde bij het opstellen van de successieaangifte. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat in de relatie tussen [X.] en [Y.] geen sprake is van verjaring en dat in dat licht de successieaangifte kennelijk onvolledig is. Bovendien koesterde de notaris deze gedachte niet toen hij de opstelling in de brief van 4 september 2005 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) opmaakte, waarop [Y.] zich beroept, en welke inhoudelijk niet wordt weersproken door [X.].
4.4. Grief 3 in het principaal appel, die zich keert tegen de overweging van de rechtbank dat de successieaangifte geen akte is in de zin van artikel 157 lid 2 Rv en dat [X.] zich daar derhalve niet op kan beroepen, bouwt kennelijk voort op de – onjuist bevonden – stelling dat in de successieaangifte een aanwijzing voor verjaring van de vorderingen van moeder op haar zonen besloten ligt. De grief behoeft derhalve geen afzonderlijke bespreking.
4.5. Grief 4 in het principaal appel luidt:
Ten onrechte overweegt de Rechtbank, dat appellante onvoldoende heeft gesteld op grond waarvan de regresvordering uit borgtocht zou zijn verjaard. De Rechtbank is kennelijk niet duidelijk om welke verjaring het hier gaat en passeert daarom het beroep op verjaring, hetgeen onbegrijpelijk is.
4.5.1. Deze grief heeft betrekking op onder 1.c van de dadingsovereenkomst luidende:
In juli [1982] is partij 1 [hof; moeder] door de AmRo-Bank Maastricht aangesproken voor een bedrag groot (…) (f. 300.000,-) uit hoofde van de door haar jegens die bank verstrekte borgstelling voor de schulden van partij 3 [hof: [X.]].
Partij 3 erkent dat bedrag aan partij 1 schuldig en zal daarover met ingang van een augustus [1982] een rente vergoeden berekend tegen 8% per jaar.
4.5.2. In de toelichting op de grief wordt verwezen naar artikel 3:310 BW en HR 4 juni 2004, NJ 2006/323,
4.5.3. De regresvordering ontstond in juli 1982. De dadingsovereenkomst is, zoals [X.] ook veronderstelt, een stuitingshandeling, zodat het beroep op artikel 3:310 lid 1 slotwoorden BW (in verbinding met het oud BW) reeds hierom niet opgaat. Uitgangspunt is dan ook dat de vordering van moeder op [X.] in december 1990 nog bestond.
4.5.4. [X.] beroept zich voorts op artikel 3:307 lid 1 BW als gevolg waarvan de vordering in december 1995 is verjaard.
4.5.5. De stelling van [X.] miskent dat in de dadingsovereenkomst besloten ligt dat in de rechtsverhouding van moeder op [X.] nu juist niet strekte tot nakoming (terugbetaling van hetgeen ter beschikking was gesteld) per december 1990, maar juist strekte tot het opschorten van de nakoming voor onbepaalde tijd, althans tot het overlijden van moeder. Dit volgt uit de tekst van lid 3 van die overeenkomst 'nadat de vorenstaande schulden na overlijden van partij 1 [hof: moeder] in haar nalatenschap zijn verrekend’. Het lag kennelijk niet in de bedoeling van moeder de nakoming van de betalingsverplichting van [X.] te effectueren, maar juist om die verplichting op te schorten.
4.5.6. Daarbij komt dat de dadingsovereenkomst bepaalt, dat in de rechtsverhouding tussen [X.] en [Y.] de verrekening per datum overlijden van moeder zal plaatsvinden. Daarmee valt niet te verenigen dat [X.] zich, in zijn rechtsverhouding tot zijn broer, zou kunnen beroepen op het verjaard zijn van de vordering (in de rechtsverhouding met zijn moeder).
4.5.7. De grief faalt mitsdien.
4.6. Grief 5 in het principaal appel faalt op grond van hetgeen hiervoor werd overwogen.
4.7. Grief 6 in het principaal appel luidt:
Ten onrechte overweegt de Rechtbank, dat de vraag in het midden gelaten kan worden of artikel 6:38 BW zonder meer van toepassing is (zie 3.3.2 vonnis)
4.7.1. De (toelichting op de) grief miskent dat artikel 6:38 BW een kan-bepaling is. Mogelijk had moeder vanaf december 1990 van [X.] (en [Y.]) nakoming kunnen vorderen, maar zij heeft dat kennelijk niet gedaan (en blijkens de dadingsovereenkomst ook niet willen doen). Ook had [X.] van december 1990 kunnen nakomen (door af te lossen en/of rente te betalen), maar dat heeft hij niet gedaan. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 2 BW is niet voldoende dat de vorderingen opeisbaar zijn; nodig is tevens dat de vorderingen worden opgeëist. En dat was nu juist niet de bedoeling van moeder. Zij ging kennelijk uit van verrekening bij gelegenheid van de verdeling van haar nalatenschap.
4.8. Grief 7 in het principaal appel keert zich tegen de toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten. [Y.] heeft een opstelling van de door zijn advocaat aan de zaak vóór de inleidende dagvaarding bestede tijd overgelegd. Uit die opstelling valt niet het bestaan van kosten af te leiden die niet in de proceskostenbeslissing plegen te worden ingesloten. De grief is mitsdien gegrond.
De buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen.
4.9. Grief 8 in het principaal appel is verzamelgrief die geen zelfstandige betekenis heeft en daarom geen bespreking behoeft.
4.10. Onder het kopje ‘Overigens’ snijdt [X.] nog een aantal kwesties aan ten einde aan te geven dat er sprake is van een ‘financiële onbalans’. Het is het hof niet duidelijk geworden wat [X.] hierbij voor ogen heeft. Mogelijk meent hij een vordering te hebben op [Y.], die hij in verrekening wenst te brengen. Zo dit het geval is stuit dit beroep op verrekening af op artikel 6:136 BW. De gegrondheid van het verweer valt niet op eenvoudige wijze vast te stellen, alleen al vanwege de vaagheid van de door [X.] aangehaalde onderwerpen. Zo [X.] meent dat er in het kader van de afwikkeling van de nalatenschappen van vader en moeder bevoordelingen hebben plaatsgevonden die aanleiding zouden kunnen geven voor een compensatie, kan het hof evenmin tot een beoordeling daarvan komen omdat die verdelingen buiten de rechtsstrijd van het onderhavige geding vallen en niet – voor het eerst in hoger beroep – door [X.] aan de orde kunnen worden gesteld. De omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep wordt immers bepaald door de grieven en eventuele eisvermeerdering. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat [X.] de opstelling door de notaris in zijn brief van 4 september 2005 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) niet heeft betwist.
4.11. Nu de grieven in het principaal appel falen (behoudens ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten) dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. In punt 2 van de memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [X.] nog tal van stellingen ingenomen en grieven opgeworpen tegen het bestreden vonnis. Tevergeefs, want het hof dient deze als tardief buiten beschouwing te laten.
4.12. Grief 1 in het incidenteel appel luidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank Maastricht in haar vonnis van 7 februari 2007 de vordering van incidenteel appellant ter zake rente over de hoofdsom afgewezen.
4.12.1. De rechtbank overwoog dienaangaande:
Nu [Y.] niet heeft betwist dat partijen in de dadingsovereenkomst zijn overeengekomen af te zien van rentevorderingen, zal de wettelijke rente over de hoofdsom worden afgewezen.
4.12.2. De grief is gegrond. Artikel 3 van de dadingsovereenkomst heeft alleen betrekking op de rente aan moeder verschuldigd over de door haar ter beschikking gestelde gelden en op contractuele rente (dus de rente genoemd in de dadingsovereenkomst) over het onverrekende deel dat resteert na de verrekening met hetgeen door [X.] wordt verkregen uit de nalatenschap. Uit die bepaling kan niet worden afgeleid als bedoeling van partijen dat [X.] aan [Y.] geen schadevergoeding is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening door hem van de geldsom aan [Y.].
4.12.3. Nu [Y.] betaling heeft gevorderd van [X.] met ingang van 1 december 2005, is wettelijke rente vanaf die dag verschuldigd. Anders dan [X.] meent, is het hof van oordeel dat de brief van 10 september 2005 (prod. 4 bij de inleidende dagvaarding), en hetzelfde geldt voor de brief van 20 oktober 2005 (prod. 5 bij inleidende dagvaarding), weldegelijk als (toereikende) ingebrekestelling(en) moet(en) worden aangemerkt. De termijn van meer dan twee weken voor betaling is alleszins redelijk. Er bestond voor [Y.] geen noodzaak om [X.] een langere termijn te gunnen op de enkele grond dat hij weet dat [X.]’s financiële situatie niet rooskleurig is. Het beroep op matiging van de wettelijke rente wordt verworpen. Daarvoor zijn geen gronden aanwezig. De genoemde slechte financiële situatie kan daartoe niet dienen.
4.13. Grief twee in het incidenteel appel keert zich tegen de compensatie van proceskosten. Tevergeefs, want ook het hof is van oordeel dat de kosten gecompenseerd dienen te worden op grond van de verwantschap van partijen.
5. De uitspraak
Het hof:
in principaal en incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover daar buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen en de wettelijke rente is afgewezen, en
vernietigt het vonnis in zoverre,
en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten af;
wijst toe de wettelijke rente over de verschuldigde geldsom en veroordeelt [X.] om aan [Y.] wettelijke rente te betalen over € 99.353,- vanaf 1 december 2005 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elk van partijen haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van den Bergh en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 november 2008.